«  Vorige Hoofdstuk   |   Selecteer een hoofdstuk   |   Volgend Hoofdstuk  »

Psalmen 85

1  Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (:) Gij zijt Uw lande gunstig geweest, HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend.

2  (:) De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt al hun zonden bedekt. Sela.

3  (:) Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns.

4  (:) Breng ons weder, o God onzes heils! en doe te niet Uw toornigheid over ons.

5  (:) Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht?

6  (:) Zult Gij ons niet weder levend maken, opdat Uw volk zich in U verblijde?

7  (:) Toon ons Uw goedertierenheid, o HEERE, en geef ons Uw heil.

8  (:) Ik zal horen, wat God, de HEERE, spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keren.

9  (:) Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen, die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone.

10  (:) De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen.

11  (:) De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal van den hemel nederzien.

12  (:) Ook zal de HEERE het goede geven; en ons land zal zijn vrucht geven.

13  (:) De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht henengaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen.

«  Vorige Hoofdstuk   |   Selecteer een hoofdstuk   |   Volgend Hoofdstuk  »
“De genade van den Heere Jezus Christus zij met u.” — 1 Corinthiërs 16:23