«  Vorige Hoofdstuk   |   Selecteer een hoofdstuk   |   Volgend Hoofdstuk  »

Psalmen 6

1  Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth, op de Scheminith. (:) O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid!

2  (:) Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt.

3  (:) Ja, mijn ziel is zeer verschrikt; en Gij, HEERE, hoe lange?

4  (:) Keer weder, HEERE, red mijn ziel; verlos mij, om Uwer goedertierenheid wil.

5  (:) Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf?

6  (:) Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den gansen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen.

7  (:) Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud, vanwege al mijn tegenpartijders.

8  (:) Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord.

9  (:) De HEERE heeft mijn smeking gehoord; de HEERE zal mijn gebed aannemen.

10  (:) Al mijn vijanden zullen zeer beschaamd en verbaasd worden; zij zullen terugkeren, zij zullen in een ogenblik beschaamd worden.

«  Vorige Hoofdstuk   |   Selecteer een hoofdstuk   |   Volgend Hoofdstuk  »
“De genade van den Heere Jezus Christus zij met u.” — 1 Corinthiërs 16:23