«  Vorige Hoofdstuk   |   Selecteer een hoofdstuk   |   Volgend Hoofdstuk  »

Psalmen 57

1  Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. (:) Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan.

2  (:) Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal.

3  (:) Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden.

4  (:) Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard.

5  (:) Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.

6  (:) Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden ingevallen. Sela.

7  (:) Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen.

8  (:) Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken.

9  (:) Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natien.

10  (:) Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.

11  (:) Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.

«  Vorige Hoofdstuk   |   Selecteer een hoofdstuk   |   Volgend Hoofdstuk  »
“De genade van den Heere Jezus Christus zij met u.” — 1 Corinthiërs 16:23