«  Vorige Hoofdstuk   |   Selecteer een hoofdstuk   |   Volgend Hoofdstuk  »

Psalmen 129

1  Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel;

2  Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.

3  Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.

4  De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.

5  Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.

6  Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;

7  Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;

8  En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.

«  Vorige Hoofdstuk   |   Selecteer een hoofdstuk   |   Volgend Hoofdstuk  »
“De genade van den Heere Jezus Christus zij met u.” — 1 Corinthiërs 16:23